-
voor Peter Morrens
Ruimte
Florette Dijkstra
Elke ochtend lag de dag voor hen open en gingen ze vrij en onbezorgd aan het werk. Het werk kon op dat moment nog alles zijn en de dag was lang. Aan de muur hingen de tekeningen die ze eerder hadden gemaakt, sommige in potlood, andere in houtskool op papier. Her en der stond een schilderij, voltooid of in wording – het stadium waarin het verkeerde hing af van de plaats die het innam ten opzichte van al het andere in de ruimte.
Op een grote tafel lagen de plannen voor een tentoonstelling die nog alle vormen kon aannemen en waarvan alleen de locatie zeker was. De tafel kon ook opzij worden geschoven, zodat er ruimte vrijkwam om de performance te oefenen die in de gedroomde tentoonstelling zou plaatsvinden. En hoewel die ochtend alles nog mogelijk was, besloten ze met het tekenen verder te gaan.
Anders dan potlood was houtskool een wispelturig materiaal. Trokken ze een lijn, dan was die al verbrokkeld voordat hij zijn eind had bereikt. Maar met houtskool konden ze snel werken en dicht bij hun eerste ingeving blijven. Elke tekening behield daardoor een openheid en viel op meerdere manieren te interpreteren.
Er hingen briefjes aan de muur met kreten die ze hadden opgevangen in een trein, op straat of TV. Alles kon in het werk een magische rol gaan spelen, een opening bieden naar een andere werkelijkheid of die zelf al zijn.
De hele ochtend werkten ze door. Toen werd hun hand moe, raakte het papier verzadigd of liet de klok zien dat het zover was. Ze dachten er niet over na dat ze niet wat verderop stopten, maar juist hier.
Het was middag. Ze hingen nog wat rond in hun werkkamer, hadden de tekeningen en schilderijen de rug toegekeerd en keken naar de voorwerpen die er ook stonden: dingen die waren gekozen om hun vreemde doorzichtigheid, de ingeklonken kleur of de grillige werking die het licht op ze had. Ze haalden werken van de muur, verschoven het een richting het ander, net zo lang totdat er ongemakkelijke combinaties ontstonden en alles van gedaante veranderde. Daarna verlieten ze de ruimte en liepen ze een rondje door de omgeving. Straks zouden ze het allemaal frisser, scherper, objectiever kunnen zien.
Toen ze weer terug waren, pakten ze het restant houtskool dat over was van de ochtend. Op een afgescheurd vel noteerden ze gebrekkige zinnen en trokken ze chaotische lijnen om de verzamelde indrukken van onderweg weer helder voor zich te zien. Maar wat op het papier verscheen, wiste de herinnering juist uit: de krabbels en lijnen vervingen niet wat was gezien, maar werden iets van zichzelf.
De volgende ochtend herhaalden ze wat ze de dag ervoor hadden gedaan, maar dan op een nieuw vel papier. Doordat ze transponeerden wat ze al kenden, was het papier niet meer dat gapende gat, die peilloze diepte zonder houvast. Ze waren vol bravoure, trefzeker in hun handelingen. Het was of het beeld er al stond.
Tussen het werken door keken ze vanuit een ooghoek naar het kladje met de neergekrabbelde woorden en de blindelings gemaakte schets, volmaakt in zijn meerduidigheid. Ze lieten het voor wat het was en gingen weer verder met het werk.
Na een paar weken hing hun werkruimte vol met gestopte of voltooide werken – het was maar hoe ze ernaar keken. De werken hadden allemaal iets van hetzelfde. Dat lag niet alleen aan de herhalingen die ze doorvoerden of aan het gebruikte materiaal, maar ook aan het punt waarop ze elke dag het werk neerlegden. Door steeds dáár te stoppen, kreeg het werk een bepaalde intensiteit en was er aldoor ook iets wat ontbrak. Ze noemden het de eigenheid waaraan hun oeuvre was te herkennen. Maar, bedachten ze tegelijkertijd, het kon ook goed een vorm van gemakzucht zijn waarmee ze het werk hanteerbaarder, menselijker maakten.
Ze probeerden het anders te doen. ’s Ochtends herhaalden ze niet meer wat ze de dag ervoor hadden gedaan en probeerden ze voorbij het punt te komen waarop ze gewoonlijk stopten. Het werk kon immers alles zijn – dát was er eigen aan. Niets anders. Ze zochten naar methoden die hen niet eigen waren, maar die ze zich wel konden voorstellen. Ze gingen tegen hun gebruikelijke richting in tekenen, oefenden ze zich in de handschriften van anderen en verlieten hun werkplek om landschappen te schilderen die ze, om redenen van consequentie, langgeleden uit hun werk hadden gebannen.
Soms zochten ze het in de taal. Geschreven woorden kwamen objectiever over dan getekende beelden. De taal was immers van iedereen, dezelfde woorden klonken uit alle monden. Een beeld was altijd afhankelijk van de mogelijkheden van een specifieke hand. De woorden die de vorige dag nog ondenkbaar waren, verschenen nu in houtskool op het papier waarop ze gewoonlijk tekenden. De heldere letters leken de woorden eenduidig te maken, maar elk woord wees zichzelf af, wees opzij, wilde zijn wat het niet was.
Ze gingen verder met het maken van werken volgens nieuwe methoden. ’s Ochtends wisten ze nog niet wat er ’s avonds zou zijn. Het was of ze met elk nieuw werk een glinstering opvingen van de volgende dag die zijn vorm nooit zou vinden als ze niet aldoor laatste werken maakten.
Ze namen dingen van elkaar over omdat ze meenden dat die op meerdere manieren uitgebreid en doorgedacht konden worden. Alles was vermenigvuldigbaar, denkbaar en deelbaar, en alles kon in de handen van een ander iets anders zijn.
Het werk had niets te maken met het persoonlijke leven dat ze leidden. Toch was dat leven nodig om juist dat werk te maken, maar uit het werk was dat persoonlijke leven niet af te lezen (vrij naar Maurice Merleau-Ponty over Paul Cézanne).
Ze vroegen zich af of het op een dag klaar was, of er een moment kwam waarop er niets meer te maken viel. Dat punt in de toekomst leek onvoorstelbaar, voorbij hun levens te bestaan. Maar elke dag was het in aantocht, kon het om een hoek tevoorschijn komen. Snel pakten ze een nieuw vel papier en tekenden ze verder.
Het werk cirkelde en tuimelde, wilde alle richtingen ingaan. Het maakte zichtbaar wat mankeerde, herleidde tot wat er al was. Maar vaak was het niet meer dan een dun laagje gruis dat ergens op het papier stilviel. Een miniemere ingreep in de werkelijkheid was niet denkbaar.
Misschien deden ze nog steeds niet wat ze moesten doen. Misschien hadden hun levens een andere richting moeten gaan. Waren er in dat geval anderen geweest die hun werk hadden gemaakt? Zou het worden gemist als het niet bestond?
Hun rechterhand beschikte over veel vaardigheden. Al die kundes en spierkracht: wat hadden ze met het werk te maken, met wat het werk moest zijn? Op een dag liet hun rechterhand het afweten en moesten ze door met de linkerhand, de schaduwhand die nooit aandacht kreeg, nooit een werk had gemaakt. Die onstuurbare hand leek los van henzelf te bestaan. Wat kon hij, wat de geoefende hand niet kon?
Ze dachten dat het te maken had met het verschil tussen een schets en een werk. Een schets was voortvluchtige twijfel, een werk de stolling van een denkbeeld dat buiten het werk niet bestond. Misschien kon een met de linkerhand gemaakte schets dat denkbeeld nog het dichtst naderen, zonder dat het meteen werd uitgewist.
Ze vroegen zich af waarom ze juist dit werk maakten en niet iets anders. Ze plaatsten het ene beeld in het andere, het woord uit de ene zin in de andere, de zin in het beeld, het beeld in het werk van de volgende dag.
Soms zagen ze dat het werk rakelings langs de werkelijkheid scheerde en noemden ze het een ertussen, omdat het tussen hen en de rest van de wereld bestond. Maar soms was het werk een obstakel dat al het andere in de weg zat, en soms de krul die de wereld zijn draai gaf.
Ze gumden uit, schuurden weg, overtekenden, verscheurden, hernamen en wilden terug naar het lege vlak vol mogelijkheden, zoals het die ochtend nog was. De wereld was al vergeven van werk dat te vroeg de wereld was ingegaan of waaraan te lang was doorgegaan. Daar waren ze het over eens.
Ze dachten dat het te maken had met het principe van de homeopathie, de eeuwigdurende verdunning die op een geheimzinnige manier toch zijn kracht behield.
Soms zagen ze het werk eindigen in een monotoon grijs vlak. Ze hielden niet van de monotonie, maar het werk kon op zo’n moment vanuit zichzelf niets anders zijn.
De monotonie was het beeld dat niet wilde bestaan of zich buiten hun gezichtsveld ophield. Ze konden wachten tot het tevoorschijn kwam, maar misschien moesten ze gewoon harder werken.
Soms werd alles wat ze maakten deel van dezelfde dunne laag gruis. Daarin werd gelijkend wat in werkelijkheid alleen maar verschillen kon. Een windvlaag en het was verdwenen.
Het werk leek bedoeld om de wereld bijeen te houden of zelfs te concluderen, maar misschien was dat teveel gevraagd en was het werk gewoon de verbeelding van een illusie die hen gaande hield.
Ze probeerden andere oeuvres te creëren, gemaakt met een ander talent, in een ander handschrift en vanuit andere gedachten over wat het werk kon zijn, en vroegen zich af waarom ze die andere oeuvres al die tijd buiten hun werk hadden gehouden.
Ze pakten de draad op waar een ander die liet liggen: verdwenen, door de dood overvallen of om een andere reden.
Ze vroegen zich af of hun drang naar het hernemen van hun eigen werk daarmee samenhing. Nooit ontkwamen ze aan een gevoel van heimwee, een lijden onder de eigen vergankelijkheid. Niet dat ze eerdere momenten uit hun leven wilden overdoen, maar het werk keerde daar steeds bij terug – bevrijd, anders, gelijkend, beter. En intussen verbrokkelde de chronologie.
Het werk was tegelijk ook de uitkomst van de eeuwige opeenvolging van werken die vanuit een ver verleden naar dit ene werk reikte. Heel kortstondig stond het aan het einde van die aldoor groeiende reeks, totdat het door een volgend werk in de schaduw werd gesteld.
Ze moesten in leven zien te blijven om het werk te maken. Juist dit leven om dat werk te maken. Toch kon het werk goed zonder hen bestaan, gewoon op zichzelf. Daarvoor hadden ze het ook gemaakt.
Het jongleren, de ernst, het verstuivende gruis, de dreigende monotonie: alles buitelde over elkaar heen. Het was afschuwelijk, het was magisch, het was onoplosbaar, maar soms klopte het en werd het gezien.
Zoals in de tentoonstelling waarvoor ze werden uitgenodigd. Voor het eerst moest het werk zich verhouden tot wittere muren, kortere schaduwen, het werk van anderen, meer licht dan het was gewend. Het kon vanuit onbekende, verre hoeken en afstanden benaderd worden, door iedereen.
Ze moesten keuzes maken: dit werk wel en dat niet, dit hier en dat daar, want het werk kon dan wel alles zijn, de tentoonstelling kon dat niet. Ze lieten weg wat zich niet voegde.
De verpulverde houtskool, het onnatuurlijke licht, het kleurige schilderij dat je naar de tekening trok maar je er ook vandaan leidde, de tekst die het beeld verhulde en tegelijk vormgaf, maakten dat de zwaartekracht geen aanknopingspunt meer bood. De bezoekers verlangden een route, een gids die hen duidde waarom dit zo was. Maar er was geen uitleg, geen lofzang, geen ter hemel prijzing, zoals ze hadden verwacht.
De bezoekers zochten de catalogus en wilden hem meenemen naar huis om in de orde van hun huishouden de werken nog eens over te zien. Niet meer in korrelige materie, maar hernomen in glanzende reproducties van hetzelfde formaat, in offset gedrukt en gebundeld tot een boek met beelden die zichzelf bleven als ze er met hun hand over streken.
De tekst in het boek kon alles zijn. Het komende, de draai, de gelijke. De nadering vanuit de verte naar het oppervlak van het papier, zoals de stuivende houtskool dat stilviel, de wandeling rond de werkplek die eindigde waar hij was begonnen. In woorden werd alles deel van hetzelfde, want dezelfde inkt sprak dezelfde taal.
Hier nam de druk van de hand af, net voor het monotoon werd. Heel even was de tekst het laatste dat al het andere in een ander licht stelde.
Florette Dijkstra
geschreven in dialoog met het werk van Peter Morrens,
in de aanloop van zijn tentoonstelling Minstens 1 ½ uur, en terug.